Kwijtschelding van restschulden bij faillissement: tijdslimiet moet verdwijnen
Als een aantal voorwaarden worden nageleefd kan de rechtbank restschulden kwijtschelden. Dit geeft een ondernemer de mogelijkheid om een fresh start te maken. Maar die ondernemer heeft daar slechts 3 maanden de tijd voor; daarna kan het niet meer. Dat vindt het Grondwettelijk Hof toch wel wat hard.
Verschoonbaarheid wordt kwijtschelding
In 2020 en 2021 nam de regering verschillende maatregelen om een golf van
corona-faillissementen te vermijden. De vrees bestaat echter dat als die
maatregelen wegvallen, er alsnog een piek aan faillissementen zal volgen. Als
een ondernemer effectief bankroet gaat, blijft hij dan de rest van zijn leven de
openstaande schulden betalen?
Vóór 1 mei 2018 kon een gefailleerde verschoonbaar verklaard worden. Dat
betekende simpelweg dat de schulden die na de afrekening van het faillissement
nog openstonden, opgeschort werden.
Midden 2017 werd een boek XX ingevoerd in het Wetboek Economisch Recht en dat
boek voerde de kwijtschelding in, ter vervanging van de verschoonbaarheid.
Hierdoor werd het mogelijk dat de gefailleerde en zijn medeschuldenaars (bv.
zijn echtgenoot) een totale kwijtschelding genoten van de schulden die na de
sluiting van het faillissement nog openstonden.
Maar er zijn uiteraard enkele voorwaarden.
Ten eerste: de kwijtschelding van
restschulden kan enkel voor a) natuurlijke personen, die b) failliet verklaard
zijn. Het kan dus niet voor vennootschappen (die worden bij een faillissement
immers vereffend).
Ten tweede: de gefailleerde moet de kwijtschelding vrágen
aan de ondernemingsrechtbank. In de praktijk zal de ondernemingsrechtbank de
kwijtschelding toestaan behalve als het openbaar ministerie bezwaren heeft (dat
zal met name het geval zijn als er bij het faillissement kennelijk grove fouten
werden begaan) of als derden bezwaar indienen.
Er zijn wel wat formaliteiten te vervullen bij de aanvraag, maar de voornaamste
is ongetwijfeld de termijn: de gefailleerde heeft na de bekendmaking van het
faillissementsvonnis 3 maanden de tijd om zijn aanvraag in te dienen. Zonder die
aanvraag kan de rechtbank geen kwijtschelding toestaan. En na die 3 maanden kan
de aanvraag niet meer ingediend worden.
Vervaltermijn is te streng
Het Grondwettelijk Hof moest zich in april buigen over de gevolgen van de
laattijdige indiening van een aanvraag tot kwijtschelding.
Het hof
formuleerde daarbij drie belangrijke overwegingen.
In eerste instantie vindt het hof in de voorbereidende werken van de wet geen
motivering voor het feit dat er een verzoek moet worden ingediend en nog minder
voor het feit dat dit binnen de 3 maanden moet gebeuren. Het Grondwettelijk Hof
onderzoekt meestal ook de redenering die de wetgever maakte bij het opstellen
van een wet om dan te oordelen of die redenering logisch is en overeenstemt met
de grondwettelijke principes. Maar als die motivering er niet is, dan is dat
nogal moeilijk.
In tweede instantie kijkt het hof naar het ruimere plaatje: waarom werd de
verschoonbaarheid vervangen door de kwijtschelding? Dat staat wél in die
voorbereidende werken: namelijk om het tweedekansondernemerschap te
bevorderen: een faillissement wordt niet gezien als een mislukking, maar als een
ervaring. Het hof begrijpt dan ook niet hoe een vervaltermijn, en meer in het
algemeen het formalisme van de aanvraag voor kwijtschelding, bijdraagt aan die
doelstelling.
Ten derde stelt het Grondwettelijk Hof dat het tijdstip waarop een gefailleerde
om kwijtschelding verzoekt geen invloed heeft op het beheer van de boedel, op de
aangifte en de verificatie van de schuldvorderingen of op de vereffening van het
faillissement. De belanghebbenden (het openbaar ministerie, de curator of
derden) kunnen hun bezwaar tegen een kwijtschelding indienen vanaf de
bekendmaking van het faillissementsvonnis, zelfs als de gefailleerde op dat
ogenblik nog niet om een kwijtschelding heeft verzocht. Dus is een vervaltermijn
ook daar niet meteen relevant.
Werk voor de wetgever
Het hof concludeert dat het overschrijden van de vervaltermijn onevenredige
gevolgen heeft voor de gefailleerde natuurlijke persoon, maar ook voor diens
echtgenoot, gewezen echtgenoot, wettelijk samenwonende of gewezen wettelijk
samenwonende partner die persoonlijk gebonden is voor de schuld die de
gefailleerde tijdens de duur van hun huwelijk of wettelijke samenwoning heeft
aangegaan.
De betrokken bepaling (Art. XX.173. § 3 van het WER) schendt de Grondwet en kan
dus niet meer toegepast worden. Zolang de wetgever niet heeft ingegrepen, staat
de termijn van 3 maanden er niet meer in en heeft die er ook nooit in gestaan.